Schijnzelfstandigheid – eindelijk naar een wettelijk weerlegbaar vermoeden

De vraag of een overeenkomst al dan niet als schijnzelfstandigheid kan worden geherkwalificeerd, werd in het verleden enkel bekeken vanuit het al dan niet aanwezig zijn van een gezagsrelatie. Om deze gezagsrelatie aan te tonen, grepen controlediensten vaak terug naar enkele criteria: al dan niet meerdere cliënten, al dan niet nemen van risico, al dan niet werken met eigen materiaal dan wel terbeschikking gesteld materiaal, …

Maar op zich was het aftoetsen van deze criteria geen bewijs om al dan niet te spreken van schijnzelfstandigheid. De wil van de partijen primeert, waardoor de sociale zekerheidsdiensten vaak bakzeil haalden voor rechtbanken.

Om de overheidsdiensten meer slagkracht te geven in de strijd tegen de schijnzelfstandigheid (maar soms ook schijnwerknemerschap), werd recent een wetsvoorstel ingediend dat een wettelijk weerlegbaar vermoeden in het leven roept indien 5 van 9 criteria overschreden worden.

  1. Het gebrek aan een financieel en economisch risico (bv. geen deelname aan het verlies, geen noemenswaardige deelname in het kapitaal)
  2. Een gebrek aan beslissingsmacht inzake het financieel beleid
  3. Een gebrek aan beslissingmacht inzake aankoopbeleid
  4. Een gebrek aan beslissingsmacht inzake prijsbeleid
  5. Er is geen resultaatsverbintenis
  6. Men geniet de zekerheid van een vaste vergoeding
  7. Men kan niet vrij personeel aanwerven
  8. Men gedraagt zich niet als onderneming tegenover anderen of men heeft slechts één opdrachtgever
  9. Men werkt in ruimtes van anderen of met materiaal dat ter beschikking is gesteld wordt, gefinancierd wordt of gewaarborgd wordt door de medecontractant

Deze criteria spelen enkel in de sectoren van bouw, bewaking, vervoer en schoonmaak.

Uiteraard lijkt het ons logisch dat sociale zekerheidsdiensten deze checklist ook zullen gebruiken in andere sectoren; maar weet dus dat daar niet automatisch een wettelijk vermoeden ontstaat.

Bron: Acerta